1943 t/m 1949 (1ste t/m 7de levensjaar)
Als er onder de sterfelijke mensen iets bestaat dat uitgeroeid moet worden en dat ieder verplicht is met alle wettige middelen tegen te gaan en te helpen voorkomen, dan is het zonder twijfel de oorlog. (Erasmus (1469 - 1536.)
Het is nog 1942. Negen maanden voor mijn geboorte, maar dat wil niet zeggen dat alles niet in mij opgeborgen wordt. Het is nog die eerste herfstige dag na nieuwe maan. Twee mensen liggen, als netjes bij de burgerlijke stand ingeschreven gehuwd echtpaar, in een tweepersoons bed met glad ingestopte lakens en dekens over zich heen, in een slaapkamer waar twee nachtkastjes, een linnenkast, een paar stoelen, waarop opgevouwen kleding ligt en een wastafel te zien zijn, in een voor/tussen/achter benedenwoning waarvan de ramen zorgvuldig met bruin pakpapier dichtgeplakt zitten, in een rustige straat waar, in de vroege ochtenduren, verscheidene razzia's hebben plaats gevonden, in de grote havenstad waarvan de helft in puin is gebombardeerd, in een klein land aan de zee waar het dankzij de perfecte persoonsregistratie eenvoudig was alle 'Untermenschen' op te pakken, in een werelddeel waarvan een groot stuk door Nazi-Duitsland bezet was met hulp en of goedvinden van andere werelddelen, op een planeet waar miljoenen mannen, vrouwen en kinderen werden 'ausradiert', omdat er geld te verdienen viel in de oorlogsindustrie
Een planeet die eens uit Chaos was geboetseerd. De trots van het HeelAl, vruchtbaar en vol leven. Bestemd tot het ontwikkelen van een hoger bewustzijn, van Geest begiftigd met Rede. Dankbaar maakten de denkende wezens daarvan gebruik door elke boom met wortel en al uit te rukken omdat het misschien de Levensboom zou kunnen zijn en een ieder deze voor zichzelf wilde hebben ten koste van de ander en uiteindelijk ten koste van zichzelf. Bijna iedereen rende achter een goeroe aan die gouden appels, 1000-jarige rijken, nieuwe tijden of het paradijs beloofde. Daarvoor was het wel nodig elkaar te lijf te gaan met heilige zwaarden, lansen en gralen. Het echtpaar wist niet beter of het was altijd zo geweest, of was het vroeger toch beter? Een plek in Rotterdam in de wijk Charlois, begin oktober van het jaar 1942. De vrouw dacht na over de vreemde droom die ze had gehad. Tegen beter weten in had ze die nacht gemeenschap gehad met haar man en ze wist, ze voelde dat ze een kind ging verwachtten. Terwijl ze haar slaperige man aankeek vroeg ze;
"Kan ik al wat tegen je zeggen?" Hij antwoordde met gebrom, het grootste deel van zijn nachtrust was eveneens verstoord geweest door onverklaarbare dromen en hij was zojuist wakker geschrokken. "Ik denk, nee ik weet dat ik een kind ga krijgen," zei ze. De man ging rechtop in bed zitten. "Dat komt niet zo best uit hè?" "Die smerige oorlog ook. Een kind terwijl we zelf nauwelijks eten hebben? Hoe moet dat?" "We vinden er wel wat op, de oorlog kan niet lang meer duren. Ik hoorde dat ze in Engeland een aanval op de moffen aan het voorbereiden zijn." De man wist het eigenlijk ook niet, bromde verder nog maar iets onduidelijks en stond op. Het was nog donker en hij draaide de waterkraan open. Het propellertje dat hij op een fietsdynamo geknutseld had, begon door het erop vallende water rond te draaien en een klein lampje gloeide op. Sinds hij, in ruil voor wat eten, voor een paar buren zo'n watermolengenerator had gemaakt was er in de hele wijk een regelmatig stromen van water door afvoerpijpen te horen.
Hij waste zich, trok kleren aan en ging naar zijn werk. Tot nu toe had hij geluk met zijn werk bij de meelfabriek. Zijn vrouw had zomen van zijn kleding zodanig genaaid dat hij daarin net dat kleine beetje mee naar huis kon smokkelen om niet van honger om te komen.

1943. 146 dagen voor mijn geboorte was het moment dat ik wist in het bezit van een lichaam te zijn, hoewel het nog niet veel groter was dan een wurmpje, ruim nadat de vrouwmamma zeker had geweten in verwachting te zijn en zich nog meer zorgen over de toekomst begon te maken. Nu haar buik begon te bollen was het niet meer te ontkennen. Voorlopig zat ik wel lekker opgeborgen, dacht ik want mijn geest was er eerder.
Totdat drieënnegentig dagen voor mijn intrede in de wereld van de waanzin, een onheilspellend gillend sirenegeloei weerkaatste tegen alles wat nog niet was plat gebombardeerd en van overal en nergens leek te komen. Een klaagzang uit het inwendige van de aarde vermengde zich met kreten van een uiteen gescheurde atmosfeer en gegil van radeloze mensen.
Deze voorbodes van sterven zijn het ergst van al. Ondraaglijke spanning, onzekerheid, het leven gilt van de pijn om wat er gaat gebeuren. Luchtalarm! De bevrijders zijn in aantocht en toch wordt de stad in puin gelegd! Hoeveel doden nog? Hoeveel afgerukte ledematen? Hoeveel traumatische herinneringen? Nog geen drie jaren geleden was de halve stad weggevaagd nadat de een na de andere blunder was begaan, achthonderd doden en tachtigduizend daklozen het gevolg, maar waarom werd de bevolking nu door hun bevrijders gebombardeerd? De vrouwmamma kijkt wild om zich heen met een diep schuldgevoel. Waarom is ze juist nu weg gegaan? Terug, ze moet terug! Het gaat niet, te laat, boven haar wordt de hemel verduisterd door dreunend metaal met open buiken waaruit de dood geboren wordt. Even rent ze besluiteloos heen en weer. Vlug een schuilplaats! Een plek om weg te kruipen.
Ze duikt een portiek in, schrompelt zich ineen, wil door de harde bakstenen muur achter haar, duwt zo hard dat haar rug het patroon van de voegen overneemt en pijn gaat doen. Ze kruist haar armen over haar zwangere buik in een poging de foetus te beschermen. Ze huilt, tranen stromen over haar wangen. Dan volgt het schelle gefluit van metaal, met toenemende snelheid de lucht splijtend, inslagen, ontploffingen, vuur, rook, vernietiging.
Het geluid van dreunend ontploffende bommen in mijn foetus oortjes, vliegen in de buik van mijn moeder die zich plat drukt, zorgt voor een beginnende doofheid omdat ik niets, nooit meer iets wil horen. De waanzin zal over zijn als ik nooit meer iets zal geloven van leiders die mensen vermoorden. Ik gil, krijs, schreeuw, slechts voor mij hoorbaar, om de dreiging te overstemmen, pers kleine vuistjes tegen mijn oren om de angst te verdrijven, wil het dreunend geluid uit mijn nog nauwelijks ontwikkelde hersentjes laten verdwijnen. Ik zuig het in me op, de pijn, het lijden, het sterven, de angst het verdriet van vrouwmamma en bevrijd mezelf van het lawaai. Ik begin langzaam een niet meer willen horen te ontwikkelen en concentreer me op gevoel, schreeuw een geluidloos 'Help, voelen doet pijn'. Het was doodstil. Wie niet horen wil zal voelen (John Vangelis)
Wat ik me nog niet realiseerde is dat ik mijn hele leven niet tegen het geratel van helicopter wieken, knallende uitlaten, vuurwerk, overvliegende straaljagers en ander lawaai kan. Zelfs bijna agressief van wordt.
Op 31 maart 1943 vallen door een fout in plaats van op de werf Wilton-Feijenoord Amerikaanse bommen op de burgers van Rotterdam. 326 doden, 400 gewonden en wederom 13.000 daklozen.


1943

Ik overleefde (tijdelijk?) het fascistisch geweld en op mijn geboorte op 3 juli 1943 in Rotterdam om 14:05 bleek ik een duidelijke Kreeft te zijn. Dat zou ik mijn hele leven weten.
Voorlopig was het plaatselijk biologische zonnetijd want volgens de nazi bezetter was hun (zomer)tijd de enig juiste. Jaren later zouden deze toen verafschuwde maatregelen, zoals bijvoorbeeld ook het verplichte Ausweis, het persoonsnummer (weliswaar 'nog' niet als tatoeage) en het medisch dossier, in heel Europa worden ingevoerd. De thermometer kwam die dag niet hoger dan negentien graden. Misschien was dat laatste er de oorzaak van dat mijn eerste ervaring met de wereld verschrikkelijk was en ik brulde de longen uit mijn lijf. Had ik kort daarvoor nog heerlijk rond gedobberd in een soort tropische oceaan van een graad of zevenendertig, zich vervolgens verwonderd over krachten die probeerden me door een veel te nauwe opening te persen, waarop een kou was gevolgd die me de adem benam, kreeg ik nu ook nog een klap op m'n kont, gewoon omdat ik naar lucht lag te happen.
Ik kreeg ik een kek mutsje op mijn bijna kale kruin wat me volgens antroposofen beschermde tegen kwalijke invloeden vanuit de kosmos. Gelukkig beschermde me dat mijn leven lang tegen elke vorm van geloof en niet alleen dat van de antroposofie en ik werd met mijn trotse moeder gefotografeerd. Mijn eerste levensjaar was begonnen. De afgelopen nacht was de maan aan haar nieuwe omloop begonnen en de komende nacht zou misschien een haar dun gebogen lichtstreepje te zien geven.
U can't B dead all the time. (Cary Leibowitz.)
Direct na mijn geboorte had ik me af kunnen vragen wat ik op deze wereld te zoeken had, een wereld die me bekend voorkwam omdat er geen steek was veranderd. Opnieuw was ik in een land dat bezet was door een imperialistische mogendheid die een groot deel van Europa onder de voet gelopen had. Keizer Augustus was wel vervangen door een andere idioot die zijn minderwaardigheid- complexen probeerde te verdringen door het laten uitmoorden van hele bevolkingsgroepen, de naam Romeinse Rijk door Derde Rijk, maar een enorm Rijk wilden ze nog steeds en het liefst met zo weinig mogelijk mensen die 'anders' waren. In het kader van die 'Uber' menselijkheid waren al massa's joden, anarchisten, zigeuners, homo's en andere 'onaangepaste' mensen de gaskamer ingedreven. Ik zou het me allemaal kunnen afvragen, het zat allemaal in me opgeslagen, maar ik herinnerde me niets dus ik ademde en brulde er op los.
Jaren later zouden de toen verafschuwde maatregelen, zoals bijvoorbeeld ook het verplichte Ausweis, het persoonsnummer (weliswaar 'nog' niet als tatoeage) en het medisch dossier, in heel Europa worden ingevoerd. Ik kreeg de namen Johannes Wilhelmus en ik kon een bepaalde subversiviteit daarin bespeuren, maar toen de ambtenaar bezwaar leek te gaan maken tegen de tweede naam zeiden ze glashard dat ik naar mijn vader vernoemd werd die dezelfde naam droeg en het waren toch mooie Germaanse namen. De naam Johannes riep trouwens wel wat herinneringen op. Mijn roepnaam werd vanaf die tijd heel pro-Duits Johnny.
Natuurlijk had ik ook een manpappa. Die werkte in een meelfabriek wat me van de hongerdood redde. Hij was juist daarvoor naar zijn werk was gegaan toen hij hijgend weer binnen binnen kwam stormen, rukte de gangkast open en begon de daarin opgeslagen spullen te verwijderen. "Een razzia", riep hij, "ze pakken iedereen op voor werkkampen in Duitsland, ik had geluk, ze plaatsten me al in de rij, maar ik zei dat ik geen spullen bij me had en geen afscheid had kunnen nemen van mijn vrouw en kind. Iemand stond mij toe even te gaan. Vlug sluit het luik weer achter me." "Hebben ze niet gezien waar je heen ging?" "Ik hoop dat ze het te druk hebben, ze slepen iedereen in de buurt uit hun huis. Er staat daar een massa mannen."In de vloer van de kast zat een klein vloerluik waar de hoofdkraan van de waterleiding bereikbaar was die door de gevel het pand binnenkwam. Snel wurmde hij zich door het gat, de ruimte was nauwelijks groot genoeg om met gebogen hoofd in te zitten, met opgetrokken benen kon je er ook in liggen. Zij dekte het luik af met het zeil en zette alle spullen terug in de kast. Ik wist dat dit het einde was van het gesmokkelde meel. De strijkplank stond nauwelijks op zijn plaats of er werd hard op de voordeur gebonsd
"Dein Mann, wo ist dein Mann!", snauwde een Duitse officier, haar dreigend aan haar arm heen en weer schuddend. "Hij is naar zijn werk", beweerde ze onbewogen in gebroken Duits. Ik keek haar aan en pakte haar hand. Ik had hem zelf in de kast zien kruipen, waarom mocht die man dat niet weten? Ze keek naar me en ik las in haar ogen dat ik moest zwijgen. "Die Nachbarin gezegd ze heeft gezien dein Mann ist hier." Wie was deze verraadster, ik zou haar tong gaan uitrukken. "Hij heeft zijn spullen gepakt en is weg gegaan", loog vrouwmamma er verder op los. Ze kreeg het zelfs voor elkaar een paar tranen te produceren of kwam dat door de angstige emotie? Een paar soldaten doorzochten het huis. Trillend van alle overgedragen spanning, van het onbegrip over de gebeurtenissen, keek ik toe hoe een in dreigend uniform gestoken vreemde de gangkast opende. Ik zag hoe de kleur uit mijn moeders gezicht wegtrok en voelde dat het mijn tijd was te handelen. Verwoed schopte ik met mijn blote voetje tegen de glimmend gepoetste laars. De man lachte en tilde hem op. "Hé, du bist bestimmt ein echte Soldat".
Weer een stukje aan mijn basiseducatie toegevoegd. Als je wilde dat iemand aardig tegen je ging doen moest je hem hartgrondig haten. Onthouden maar weer. Ik zou er wel komen in dit leven. De soldaat zette hem neer en ragebolde mijn haar zodanig door de war dat het nooit meer goed zou komen. "Hübsch Kind", zei hij tegen vrouwmamma, wierp nog een vluchtige blik in de kast en deed de deur dicht.
Vijftigduizend mannen werden in mijn geboorteplaats binnen een paar dagen opgepakt om in Duitsland te gaan werken. Ongeveer één op de zeven zouden nooit terug komen. Vanaf november zat manpappa in zijn hol. Met de hongerwinter in zicht, waarin vrouwmamma aan eten moest zien te komen voor drie personen, kroop haar man bij elk gerucht, elke voetstap in de portiek, elke windvlaag die de brievenbus deed klepperen, in het keldertje. Het aftapkraantje zorgde dan in ieder geval voor water. Zoveel mogelijk sliepen de man en de vrouw 's nachts een tijdje bij elkaar in het bed, maar werden telkens wakker omdat ze dachten iets te horen, dus sliep hij meestal met opgetrokken knieën in zijn schuilplaats en ze schrokken nog steeds wakker. Elke keer, als er iemand binnenkwam, waren er de zenuwen dat er misschien iets zou blijven liggen als bewijs voor zijn aanwezigheid. De maanden sleepten zich voort.
Ik had nog geen begrip van dagen of data, iets waar ik me sowieso niet mee bezig hield, maar op een bijna kwade dag sloop manpappa van portiek naar portiek met tussen zijn jas nog een paar laatste kleine pamfletjes, oproepen tot verzet tegen de bezetter. Het regende, het was koud, een uitstekend moment voor subversieve actie. Iedereen zat boven op een allesbrander waarin het bijeen gejatte hout zuinig lag te smeulen. Ook de manpappa had die nacht nog geprobeerd samen met zijn zwager een enorme bovenleidingsmast van de tram -die werden toch niet meer gebruikt- om te zagen. De trillingen hadden een zingen in de draden veroorzaakt die tot ver in de omtrek te horen was. Vrouwmamma die het oorverdovende lawaai ook hoorde stond handenwringend achter het raam te wachten. Juist toen ze de paal op de grond hadden gelegd en overlegden hoe ze dat zware ding naar binnen zouden krijgen was er, aan het eind van de lange laan, een patrouille gekomen. Vlug waren ze naar binnen geschoten om te wachtten tot het weer veilig was. Eindelijk hadden ze het gedurfd weer naar buiten te gaan. De paal was weg. Anderen die het ook koud hadden waren vlugger geweest.
Snel stak hij de straat over om de laatste pamfletjes in de brievenbussen te stoppen. Je moest razendsnel zijn, een paar pamfletten per straat en voor iemand je kon verraden wegwezen. Toen hij halverwege was bleef hij opeens stokstijf staan. Verdomme, ging nu alles fout? Een Duitse patrouille kwam de hoek om gemarcheerd. "Stehen bleiben, Ausweis", schalde een bevel door het straatje. Er waren niet veel mensen, ze zouden snel bij hem zijn. Een andere pamflettenverspreider, verderop in de straat, begon te rennen in de hoop de hoek te bereiken. Een soldaat legde aan en schoot de man in zijn rug. Het leek of hij een duwtje kreeg, toen zakte hij door zijn knieën, iemand gilde. Pamfletten waaierden in de goot, de man viel er met zijn gezicht naast, bloedstraaltjes vermengden zich met regen tot een rood gemarmerd beekje dat het riool in kronkelde.
Hij was erbij! Het nog enkele velletje papier werd een plaat lood in zijn binnenzak. Langzaam draaide hij zich om, zijn gezicht weg van de soldaten. Wel zorgde hij ervoor op dezelfde plaats te blijven staan. Zijn hand schoof tussen zijn jas, gelijkmatig, hevig trillend, kwam weer tevoorschijn met de kleine papiertjes tot een prop verfrommeld in zijn vuist. Nonchalant streek hij met de hand over zijn mond en begon nauwelijks zichtbaar, kokhalzend te kauwen. Even later werd hij gefouilleerd en kon doorlopen.
05-05-1945 Een massale explosie van mensen overspoelde de stad. Eindelijk, eindelijk ratelen rupsbanden over de kinderhoofdjes (volksbenaming voor klinkers van de weg) van mijn puinstad. Een half jaar, een eeuwigdurende, lange winter waarin het IJsselmeer dicht vroor en de geallieerden maar niet verder kwamen dan Limburg, hadden ze hongerend op een rantsoen van een miserabele boterham en twee aardappels per dag op dit moment moeten wachten. Duizenden waren van honger en kou gestorven. De nieuwe bezetter werd juichend binnengehaald omdat ze chocolade, kauwgom en cola meenamen hoewel er meer behoefte was aan stevig voedsel. Even daarvoor was een dropping geweest van Zweeds wittebrood waardoor zijn vader zijn leven lang geen bruin brood meer at omdat hij het kauwgomballen deeg verbond met bevrijding. Derde Rijk werd vervangen door Kapitalistisch Rijk liefst met zo weinig mogelijk mensen die 'anders' waren. In een ander deel van het continent deed het Communistisch Rijk hetzelfde op een andere manier. Hun verrijking ten koste van miljoenen mensen, door leveranties van oorlogstuig aan het Kerkhof Rijk van Hitler, zouden ze voorlopig omzetten in Marshallhulp. Er was heel wat ervaring opgedaan met nieuwe, vooral chemische, wapens, de staalindustrie had een reusachtige ontwikkeling doorgemaakt, genetische proeven konden legaal worden voortgezet om te komen tot een überapfel, wat minder beladen klonk en dat Mensch zou wel komen als het volk er rijp voor was. Nazi ontwerpers van vliegende bommen werden ingeschakeld om de ruimtevaart te ontwikkelen, want misschien lag het paradijs wel op Mars.

Hoog gezeten op schouders overzag ik het Geallieerde Festival of Fools met een in mijn hand gedrukt vlaggetje. Een eindeloze rij marcherende soldaten en legervoertuigen trok voorbij. Op de jeeps en tanks waren vrouwen geklommen die de helmen van soldaten opgezet hadden. "Pappa kijk, buurfrouw", zei ik tegen het achterhoofd tussen mijn benen. "Welnee jongen, dat kan niet", bromde het aan de voorkant. Ik vond de vrouw die op de tank zat, met haar ene arm om een kerel wiens kop uit een gat stak en haar andere om de kanonloop, toch wel erg op de boven buurvrouw lijken. Ze lachte en zwaaide als een pin-up callgirl naar de joelende massa en drukte elke paar meter haar lippen op de stekelvarkenkop.
Bevrijd! De Koninklijke familie kon, inmiddels uitgebreid met een derde prinsesje, de paleizen, waarvan er wonderlijk genoeg niet één verwoest was weer gaan bewonen aan het hoofd van de gereduceerde arbeidersfamilies van wie heel veel was verwoest. Radio Oranje en God was met ons, toch? Ondergrondse verzetskranten konden boven komen om te zijner tijd Trouw ten onder te gaan, collaborerende propagandabladen groeiden vast wel tegen de Telegraafpalen op. Gelukkig had hij zijn manpappa en vrouwmamma nog, iedereen beloofde dat het 'Nie Wieder Krieg' zou worden, de theorieën van de- zelfde demagogen om een Hoger of Beter Mens te worden werden links, rechts en in het midden wat aangepast en men begon op de puinhopen een New Age Rijk te bouwen, wel op zijn Amerikaans, compleet met mystieke aanbidding van nieuwe symbolen en goeroes omdat de mens voor eeuwig de goden in zichzelf was kwijtgeraakt.

1947

1949
In 1947 werd er weer eens een foto van me gemaakt (wat had ik daar een hekel aan). Gelukkig niet in lederhose maar een 'leuk' gebreid broekje. Mijn blik was er nog steeds een van 'wat doe ik eigenlijk op deze wereld' en dat werd al snel duidelijk want op 21 juli gingen we bij een broer van mijn moeder op bezoek. In een kazerne! De ijzeren stapelbedden stonden netjes tweehoog op een rij met daartussen grijs gemoffelde, metalen kasten waaruit een doordringende kamfergeur door het vertrek walmde. Het verhaal wat ik natuurlijk weer niet mocht horen, (maar ja kleine potjes met grote oren trekken zich daar niets van aan) ging dat soldaten, die 'naar den vreemde werden gestuurd' kamfer door hun eten kregen om seksuele uitspattingen enigszins te beteugelen, maar van deze hoeveelheid mottenballen zou iedereen in één klap impotent raken.
Verder vond ik dat volwassenen weer niet te vertrouwen waren. Nie wieder? Het was wel oorlog en dit keer waren we die ook nog zelf begonnen. Ze noemden het geen oorlog, maar politionele actie. Vreemd dan dat er geen politie heen ging, wel veel soldaten. Nederlands Indië dreigde verloren te gaan voor de specerijenhandel. Indonesische mensen wilden zelf uitmaken wat er in hun land gebeurde en dat mocht niet van de blanke toean. Mijn oom ging naar 'de Oost'.
Tegen een van de bedden stond iets interessants. Het rees torenhoog boven me uit. Gefixeerd staarde ik ernaar, de houten kolf, de trekker, de eindeloos lange glanzende loop. Iedereen had het druk met zenuwachtig afscheid gekwebbel. Ik kroop op het onderste bed om het geheimzinnige ding nader te bestuderen, hield me op de wiebelende matras in evenwicht. Plotseling begon het ding te schuiven en viel met een klinkende klap op de betegelde vloer. Even was de stilte te snijden, toen vlogen de vloeken door de ruimte over zoveel nalatigheid. Wie was er zo stom geweest dat ding daar te laten staan! Gelukkig geen ongelukken. Snel werd het weggezet om er straks andere kinderen mee te doden.
Vier weken later had ik er ineens een broertje bij (op de foto met de bal). Waar die nou vandaan was gekomen? De verklaringen liepen uiteen van rode kolen tot ooievaars, ik wist beter, maar ik verdacht die soldaten ervan hem meegenomen te hebben. Tenslotte hadden ze ook kauwgom lopen uitdelen, dus waarom geen baby's. Ik was kwaad dat ik niet bij de uitdeling had mogen zijn, maar een poosje uit logeren was gestuurd. Het uitgestelde feestje met limonade, omdat het broertje op de verjaardag van manpappa was gekomen, vergoede veel en die bleekroze Zweeds wittebrood dikkerd leidde in de komende jaren de aandacht een beetje van me af, zodat die kleffe dijen tantes niet meer aan mij zaten te wriemelen. In het begin konden we het wel goed met elkaar vinden, maar jaren later werd zijn ware aard duidelijk en door een niet te vergeven iets (van mijn kant) ging dat over en had ik nooit meer contact met hem.
Het was de beurt aan een volgend broertje (links op de foto), waar ik het wel goed mee kon vinden tot hij, toen hij volwassen was, aan kanker overleed.
Natuurlijk was de stekende pijn in mijn lies erg, maar of dat opwoog tegen wat er nu met me werd uitgehaald? "Liesbreuk", had de huisarts gediagnosticeerd, "Hij moet direct worden opgenomen." Ik besloot dat het ziekenhuis een plaats was waar ik direct vandaan moest, maar daarvoor was het te laat. Ik voelde ziektepijndood om me heen. Niet de normale ziektepijndood van het natuurlijke, maar die van Aesculapius toen hij de geneeskunde verraadde door Hippolytus uit de dood op te wekken en voor straf door Zeus met een bliksem werd gedood. (Ook heden wordt er nog uit naam van het Esculaap door artsen verraad gepleegd doordat ze zich god wanen en denken dat zij de enigen zijn die kunnen beslissen over leven en dood van een ander.) "Ik wil naar huis!" brulde ik dus.
"Dat kan niet, eerst moet je weer beter worden", suste de stinkend ontsmette, lijkwitte verpleegster. "Mamma! Ik wil naar mamma!" "Mamma is thuis, het is geen bezoektijd, straks komt ze kijken", siste ze wat ongeduldiger. "Je moet een grote jongen zijn en gaan slapen." "Nu, ze moet nú komen!" Ik wilde helemaal geen grote jongen zijn, ik wilde weg uit dit vreemde gebouw waar ik niemand kende. Plotseling voelde ik een prik in mijn arm en het vreemde gebouw werd een heerlijke plaats waar ik altijd wilde blijven. Ik zweefde boven het bed op donzige wolken. Alles om me heen werd zacht en warm. De vrouw die met een watje mijn arm afwreef had de glimlach van mijn moeder en ik werd een grote jongen die in slaap viel. Toen ik wakker werd voelde ik me loom, misselijk en had hoofdpijn. Op de stoel naast het bed zat mijn moeder en mijn vader stond erachter naar me te kijken. Vlug deed ik mijn ogen weer dicht, alles was zo wit. Ik wilde terug naar de roze wolken.
"Kijk eens, we hebben wat lekkers meegenomen", hoorde ik een stem vanuit de verte. "Ga weg, laat me met rust, ik wil een prikje van de zuster", wilde ik zeggen, maar mijn tong zat aan mijn verhemelte gelijmd. Ik keek naar het nachtkastje en zag een schaaltje fruit. "Je mag het nu niet eten, straks word je geopereerd, dan gaat de dokter je beter maken, dat is voor straks." Natuurlijk wees ik niet op het foute woordgebruik, die dokter kon hoogstens proberen een mankement te repareren, maar ik zou er altijd slechter van worden, niet beter. Hoe zag een aan elkaar geplakte liesbreuk er uit? Net zoiets als de armleuning van de fauteuil die afbrak toen ze hem wilde verplaatsen bij het stofzuigen? Het bleef altijd een zwakke plek. De lijkwitte zuster kwam binnen. "Meneer, mevrouw u moet gaan. Het is tijd." Weer lieten ze me alleen. Ze keken om. Zagen hoe de verpleegster mijn bed opschroefde tot de poten vrij kwamen van de vloer en het bed op wielen stond. In de ogen van mijn ouders las hij wanhoop, zich geen raad wetend met de situatie dat hen alle verantwoordelijkheid werd ontnomen door de wetenschap.
"Grote jongen zijn, we komen straks weer bij je", echode het tegen de deur die dichtsloeg. Mijn ogen gleden onder regelmatig langs flitsende lampen door, zagen de heen en weer schommelende borsten onder het Crack Free gesteven uniform boven mijn hoofd. Ze loodsten mijn voertuig feilloos om bochten en door gangen, tot een deur waarop met grote rode letters geschilderd stond: --- O.K. --- --- Geen toegang voor onbevoegden --- Wat nou O.K.? Niks O.K.! Ze gingen me opensnijden, dat had ik inmiddels wel begrepen, maar verder? Wat ging er verder met me gebeuren? Waarom vertelde niemand wat? De deur zwaaide open en ik werd door de ruimte gereden tot een batterij zoeklichten recht boven mijn buik hing. Ik was zes jaar en vrij klein voor mijn leeftijd, maar zag mezelf lachspiegelend weerkaatst in de reflector als een grote jongen. Achter me plaatste iemand, zonder te waarschuwen een masker op mijn neus en mond. Even stribbelde ik tegen, maar een etherlucht drong naar binnen en liet me langzaam wegzinken in de Lethe. Ratten schoten alle kanten op, loerden naar me, vielen me aan en drongen mijn hoofd binnen. Een hele grote begon van binnen aan me te knagen. Toen ging de lamp uit en werd alles donker.
"Het valt wel mee, fluitje van een cent." Ze giechelden wat om de grap met een blik op mijn bescheiden piemeltje. Een jonge verpleegster depte met een adorabele blik de zweetdruppels van het chirurgen voorhoofd. "Zo, dichtnaaien de hap", zei die en liep met bebloede handschoenen achteruit. Ik richtte mijn aandacht maar weer op de verpleegster die de gereed liggende kromme naald en draad oppakte en de wond begon dicht te naaien met keurige steken. Ook het verbinden ging vakkundig en snel. Dat moest ook wel want mijn geest was er steeds geweest maar lichaam riep me terug.
11 september 1949 kwam er een zusje bij die later aan kanker is overleden. We kregen cadeautjes.